Dendrobatidae beter gekend als pijlgifkikkertjes

Van links naar rechts: Ranitomeya imitator, Dendrobates tinctorius 'azureus', D. auratus, R. vanzolini

Eén van de families van kikkers die we kunnen aantreffen op onze expeditie zijn de Dendrobatidae beter gekend onder de naam pijlgifkikkers. Het is een groep van dag-actieve en meestal felgekleurde kleine kikkertjes van ongeveer 1 cm voor de kleinste soorten tot 6cm voor de grootste. Het aantal soorten blijft verder stijgen naargelang er meer onderzoek gebeurd in nog ongerepte gebieden.

Pijlgifkikkers komen in Zuid- en Midden- Amerika voor, in vochtige, tropische bossen met weinig temperatuursverschillen, en een hoge luchtvochtigheid.

Hun voortplantingsgedrag is afhankelijk van hun levenswijze. Zo zijn er soorten die op de bodem leven, andere leven langs beken terwijl nog andere hun hele leven in bomen doorbrengen. Belangrijk is de vochtigheid; een pijlgifkikker kan binnen korte tijd volledig uitgedroogd raken. De in bomen levende soorten hebben daarom dan ook bromelia-achtige planten nodig waarin water blijft staan. Hierdoor hebben ze een eigen vijver, die voedsel insecten aantrekt, waarin gevlucht kan worden en waarlangs zelfs eitjes worden afgezet.

Broedzorg van Oophaga pumilio in een bromelia

Alle soorten pijlgifkikkers die tot op heden beschreven zijn, vertonen het gedrag waarbij een van de ouders (soms het mannetje, soms het vrouwtje) de pas uit het ei gekomen dikkopjes op hun rug naar een geschikt water verplaatsen. Dit kan een beekje zijn, een plas water, of dus de met water gevulde bromelia bladoksels. In elk watertje wordt telkens maar één dikkopje uitgezet. De larven van sommige soorten leven dan van insectenlarven die in de waters voorkomen, terwijl andere soorten een opmerkelijke vorm van broedzorg ontwikkeld hebben. Hierbij gaat het mannetje al de verschillende plasjes waarin dikkopjes zijn uitgezet af en begint zijn roep. Het vrouwtje komt hierop af en wordt erdoor gestimuleerd, waardoor ze een een onbevrucht eitje afzet, dat dan vervolgens als voedsel dient voor het dikkopje. Dit ritueel wordt herhaald tot het dikkopje klaar is om uit het water te komen. Dit is niet alleen een gedragsaanpassing, ook de monddelen van het dikkopje zijn aangepast aan het eten van de eieren.

Phyllobates terribilis

De pijlgifkikkertjes danken hun naam aan de Choco indianen uit Colombia die de pijltjes voor hun blaaspijp over de rug van een bepaalde soort nl. Phyllobates terribilis wrijven. Dit gif is zelfs zo krachtig dat een schampschot met zo een gifpijltje al dodelijk is voor een aap.

Dit gif halen de kikkertjes uit hun voedsel, nl. de insecten die ze eten, die het op hun beurt uit de planten halen

Oophaga pumilio

waarvan ze leven. De kikkers transporteren het gif dan naar hun huid. Van Oophaga pumilio is zelfs aangetoond dat hij in staat is een bepaald vergif (pumiliotoxine 251D) zelf in een krachtigere variant om te zetten.

Belangrijke vergiften zijn inmiddels geanalyseerd en benoemd als pumiliotoxinen (ong. 80 verwante verbindingen) en batrachotoxine, een van de giftigste bekende stoffen. Omdat de concentratie gif hoog is, en er soms verschillende soorten gif worden aangetroffen in dezelfde kikker, moet een klein aantal soorten met grote zorgvuldigheid worden aangepakt, omdat het gif zelfs door de huid kan worden opgenomen. Door onderzoekers is al beschreven dat kleine dieren die ze hanteerden na eerder een pijlgifkikker in handen te hebben gehad, daardoor stierven.

Hoewel deze diertjes meestal fel gekleurd zijn met veel verschillende kleuren, zal het voor ons toch niet altijd even gemakkelijk zijn om ze een juiste naam mee te geven. Deze felle kleuren gebruiken ze om aan te geven dat ze dodelijk giftig, of op zen minst zeer wansmakelijk zijn. Een predator die zo bijvoorbeeld het gifkikkertje Ameerega bilinguis vangt, zal hem onmiddellijk uitspuwen en leren dieren te vermijden die hier op lijken. De niet giftige Allobates zaparo maakt hiervan handig gebruik door de wel wansmakelijke A. bilinguis in kleur te mimicreren.

Links Ameerega bilinguis en rechts Allobates zaparo

Dit fenomeen wordt Batesiaanse mimicry (of mimicry van Bates) genoemd, waarbij een niet giftige soort lijkt op een giftige soort (het model). Dit doen ze natuurlijk niet door hun huidskleur aan te passen, maar is een product van natuurlijke selectie. Hoe sterker soorten op hun model lijken, hoe groter de kans dat ze overleven waardoor ze dus een grotere kans hebben om hun genen door te geven aan het nageslacht (survival of the fittest). Op deze manier wordt bij elke generatie de imitatie geperfectioneerd.

 Een beter bekend voorbeeld van dit fenomeen zijn de volledig weerloze zweefvlieg en de wesp, waarbij de zweefvlieg het streepjespatroon van de wesp imiteert.

Links de hoogveenzweefvlieg (Sericomyia silentis) en rechts de gewone wesp (Vespula vulgaris)

De meeste en bekendste voorbeelden van mimicry vindt men bij insecten, maar het komt dus ook voor bij andere dieren en zelfs bij planten. Een voorbeeld van dit laatste zijn de spiegelorchissen Ophrys sp.), die insecten imiteren om zo hun soortgenoten te lokken. Deze insecten helpen daarna de bloem bij de bestuiving.

De bijenorchis (Ophrys apifera)

Dit bericht werd geplaatst in Uncategorized. Bookmark de permalink .

Plaats een reactie